Dit schooljaar ligt mijn focus wat betreft studievaardigheden van mijn leerlingen bij het maken van aantekeningen. Hiervoor heb ik gekozen om hen te leren met de Cornell-methode te werken. Maar levert het wat op?

De instructie over het maken van aantekeningen geef ik aan één klas. Mijn mentorklas. Dit is omdat ik hen het beste kan begeleiden. Ik zie ze niet alleen tijdens de wiskundeles maar ook in het mentoruur en tijdens het uur dat er is voor begeleiding. De andere 2h klas die ik heb, spoor ik tijdens de les natuurlijk wel aan om aantekeningen te maken, maar leg daar geen vorm of omvang bij op. Zo ontstaan er ook een experimentele- en een controlegroep.

Wiskunde geven we met de methode Getal en Ruimte. De instructie over het maken van aantekeningen is gestart bij het tweede hoofdstuk. Naar mijn waarneming hebben de twee groepen ongeveer hetzelfde niveau wat betreft wiskunde. De plots ondersteunen deze gedachte.

Aan de leerlingen van de experimentele groep is opgedragen om van elke les volgens de Cornell-methode aantekeningen te maken en die in te leveren.

Uit de tabel blijkt dat dit niet altijd gebeurt. Nog los van de kwaliteit van het ingeleverde werk, dat is niet beoordeeld.

Veronderstellingen

De verwachting is, dat wanneer er tijdens de les aantekeningen gemaakt worden, er een hoger leerresultaat is, wat zich vertaalt in een hoger cijfer op het proefwerk. Dan is de verwachting dat:

  • De experimentele groep bij hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 hoger scoort dan de reguliere.
  • Dat het maken (en inleveren) bijdraagt aan een hoger cijfer op het proefwerk.

Resultaten

  • De groepen hebben verschillende scores op de toetsen.

Eerder schreef ik al dat ik er van uit ga dat de twee klassen ongeveer een gelijk niveau hebben wat betreft wiskunde. De resultaten op de toetsen bevestigen dit:

De gemiddelden verschillen maximaal 0,2 punt. Dat is verwaarloosbaar. Kijken we naar de Mann-Whitney U-toets waarmee gekeken wordt of de medianen daadwerkelijk verschillen, dan blijkt ook dat de scores van de twee groepen niet werkelijk van elkaar verschillen (n=53):

  • Het maken en inleveren van aantekeningen draagt bij aan een hoger cijfer.

Deze veronderstelling kan getoetst worden in de experimentele groep. Voor hoofdstuk 2 heb ik in een eerdere blogpost de correlatie tussen het proefwerkcijfer en het aantal ingeleverde aantekeningen bekeken.

Het spreidingsdiagram laat zien dat we werkelijk te maken hebben met een verband: hier is

Voor hoofdstuk 3 zijn de uitkomsten heel anders.

Uit deze tabel is alleen maar op te maken dat er geen verband is tussen het behaalde cijfer op het proefwerk en het aantal ingeleverde aantekeningen.

Bespreking

Wanneer ik de twee klassen vergelijk, één als experimentele groep en de andere als reguliere groep, dan zie ik dat de klassen ongeveer op gelijk niveau scoren en dat blijven doen na de start van het experiment.

Het grootste effect treedt op bij het tweede hoofdstuk. Daar is er binnen de experimentele groep een duidelijk verband tussen het aantal ingeleverde aantekeningen en het cijfer op het proefwerk. Dat verband is bij het derde hoofdstuk afwezig.

De verklaring hiervoor kan zitten in de behaalde cijfers. Die hangen samen. De scores op hoofdstuk 1 en 2 waren laag, wat waarschijnlijk geleid heeft tot veel bijles buiten school om. Waarmee het belang van de aantekeningen afgenomen is. Dit zal verder onderzocht worden.

Vervolg

Het aanleren van nieuwe studiemanieren is een kwestie van lange adem. Met één proefwerk waarbij het effect van aantekeningen maken duidelijk is en één waarbij het er niet is, is wel duidelijk dat er nog niet veel over te zeggen is. Noch voor, noch tegen.

Meer blogpost hierover op mijn site.

Voor de statistische analyse is gebruik gemaakt van JASP (2020).
JASP Team (2020). JASP (Version 0.13.1)[Computer software].
https://jasp-stats.org